Ik heb een grote bank voor het Vanderbilt University Hospital en die is bijna altijd. Uit het langzame licht bracht een zoete geur van bloeiende kornoeljes met zich mee, maar niets herkende mij. Mijn man, Daniel Carter, achter deze muren op de intensive care, vecht voor zijn leven tegen een vijand die we niet hadden verwacht.
Daniel zweeg en hield je tegen. Hij was het type man dat twaalf uur per dag op maat gemaakte meubels maakte en dan thuiskwam en nog steeds de energie had om te koken. Hij had een hand in zijn hand waar ik voor moest zorgen. Hijn was mijn veilige haven, mijn enorme grom onder mijn voeten, en nu, terwijl ik hem wegkwijnen zag, had ik het gevoel dat ik op drijfzand stond.
Nu zijn we de dag ervoor al vertrokken en hebben we geen hiel meer over voordat we hem hebben gehad. Op een avond kwam hij bleek en uitgeput thuis. Vanaf het moment dat je het ziet, zie je het voordat je het blauw maakt en dan gaat het weer aan. Van dokter zegt dat van dokter zegt: aplastische anemie. Het is krachtig in de stijl van de bloemenkweker. Zonder stamceltransplantatie was er weinig hoop.
Ik probeerde sterk te blijven, hield zijn hand vast en fluisterde: “We kunnen dit.” Maar ik weet niet wat ik ermee moet doen, maar ik weet niet waar het allemaal over gaat. Omdat ik iets wist wat Daniel niet wist. Hij was opgegroeid in een pleeggezin, had zijn ouders nooit gekend en wist niet dat eens de hij broers de zussen hadden. Onze families zijn geboren uit een donor die niet is overleden.