De wereld om kapitein James Harper heen leek te vervagen en de randen van zijn blikveld waren rood, terwijl woede hem verteerde. Hier was zijn kind, zijn Emily, beschreven in de hand van de vrouw van wie hij had gedacht dat ze voor haar zou zorgen, haar zou beschermen en haar zou koesteren in zijn afwezigheid. In plaats daarvan trof hij haar aan in een staat van totale wanhoop, haar lichaam vol met de sporen van wreedheid die hij zich in zijn nachtmerries nooit had kunnen voorstellen.
Caroline deed een stap achteruit, haar dood verzonk toen de storm die zich in James’ ogen begon te vormen, verscheen. « James, je moet begrijpen… », begon hij, maar hij onderbrak haar terwijl hij zijn hand uitstak, zijn gezicht een mengeling van ongeloof en woede.
« Nee, » zei hij met een koude, onverzettelijke klap. « Ik heb je het kostbaarste in mijn leven toevertrouwd, en dit is hoe je me daarvoor terugbetaalt? »
Emily klampte zich vast aan haar vader, opgelucht en opgelucht overspoeld. Ze droomde van dit moment, droomde er elke nacht van, te bang, te vol tranen. Nu, met de beschermende armen van haar vader, kon ze zich eindelijk overgeven aan het goede.
James stond op, zijn resterende kalmte bedachtzaam en beheerst. « Pak je spullen en verlaat dit huis onmiddellijk, » bevestigde hij, zijn stem galmde als een bevelhebber. « Ik sta niet toe dat je in mijn huis blijft, zelfs geen moment. »
Carolines gezicht vertrok van woede en angst. « Je kunt me er niet zomaar uitgooien! »
« Kijk me aan, » gebaarde James, zonder zijn blik van haar af te wenden. « Als je nog eens in mijn buurt komt, pas dan op dat je de consequenties vermijdt. »
Daar eindigde de confrontatie. Caroline, die besefte dat ze verloren had, pakte haastig haar spullen. Haar protesten vervaagden onder het gewicht van James’ vastberadenheid. Toen ze het huis verliet en de deur achter zich dichtsloeg, leek de kamer zich terug te trekken.