« Het geld is niet veel, maar ik wil dat mijn kinderen in rechtschapenheid en harmonie leven. Maak mijn ziel niet verdrietig in het hiernamaals. »
Mijn moeder overleed op een ochtend in de late herfst, zo zachtjes als een olielamp die langzaam uitgaat. Haar hele leven werkte ze onvermoeibaar en liet geen fortuin na, alleen een klein, vervallen huis en een paar oude bezittingen.
De begrafenis was eenvoudig. Mijn twee oudere broers en ik – de oudste broer, de tweede broer en ik – zaten bij elkaar en bespraken hoe we de weinige overgebleven spullen zouden verdelen.
In het kleine kamertje stond, afgezien van een oude houten kledingkast, niets van waarde. Slechts drie versleten wollen dekens, zorgvuldig opgevouwen door mijn moeder. Ik staarde er zwijgend naar, met een zwaar hart. Voor mij waren die dekens mijn hele jeugd. Maar mijn oudere broer spotte:
« Waarom bewaar je deze gescheurde dekens? Gooi ze liever weg. »
De tweede voegde toe:
« Precies, ze zijn geen cent waard. » Wie ze wil, mag ze nemen. Ik ga geen afval sjouwen.
Hun woorden deden me diep pijn. Waren ze die winternachten vergeten, toen het hele gezin samen sliep en mama ons allemaal met die dekens toedekte terwijl ze rilde in haar oude, gelapte jas?
Ik perste mijn lippen op elkaar en zei: